- brood
- {{brood}}{{/term}}1 pain 〈m.〉♦voorbeelden:1 brood en spelen • du pain et des jeuxbruin brood • pain bisdroog brood eten • être au pain sec; 〈figuurlijk〉 vivre chichementdaar is geen droog brood mee te verdienen • ça ne rapporte(ra) pas un sououd(bakken) brood • pain rassiswit brood • pain blanc〈figuurlijk〉 brood op de plank brengen • faire bouillir la marmiteiemand het brood in de mond niet gunnen • reprocher la nourriture à qn.〈figuurlijk〉 brood op de plank hebben • avoir de quoi vivreik heb mijn brood laten liggen • j'ai oublié mes sandwichshij ging tekeer, dat de honden er geen brood van lustten • il se démenait comme un possédézich het brood uit de mond sparen • s'ôter le pain de la bouche〈figuurlijk〉 iemand het brood uit de mond stoten • ôter à qn. le pain de la bouchezijn brood verdienen • gagner sa viedaar zit geen brood in • cela ne nourrit pas son hommebij mijn brood drink ik melk • je bois du lait avec mes sandwichs〈figuurlijk〉 dat krijg ik alle dagen op mijn brood • on me le ressort tous les jours〈figuurlijk〉 iemand iets op zijn brood geven • 〈berispen〉 passer un savon à qn.; 〈straffen〉 punir qn.〈spreekwoord〉 wiens brood men eet, diens woord men spreekt • celui louer devons de qui le pain mangeons¶ ergens brood in zien • voir de l'intérêt dans qc.→ {{link=dood}}dood{{/link}}¹
Deens-Russisch woordenboek. 2015.